( reptielen door: Sjoerd-jan spijkstra & Caitlin van leeuwen ) een reptiel is een hagedis of krokodil.
EIGENSCHAPPEN
Reptielen ademen door longen; vrijwel alle reptielen leven op het land. De huid is bedekt met schubben. Krokodillen en schildpadden bezitten hoornplaten, die in de lederhuid worden gevormd. In principe hebben reptielen vier poten die zijwaarts van het lichaam staan. Slangen hebben echter geen poten en kruipen met behulp van buikschubben en ribben. Ook hazelwormen missen ledematen.
De meeste reptielen zijn carnivoor. Ze zijn in staat de hele prooi te verslinden. Ook legt het grootste deel van de reptielen eieren. Bij de soorten die eieren op het land leggen, zijn de eieren voorzien van een leerachtige of kalkachtige schaal. Sommige soorten broeden de eieren uit (bijvoorbeeld de pythons), maar meestal komen de eieren uit in het warme zand of in rottende bladerhopen. Er zijn ook soorten waarbij de eieren in het moederlichaam tot ontwikkeling komen, zoals de adders. Zij zijn eierlevendbarend, andere voorbeelden zijn de meeste wurgslangen en sommige hagedissen. Er is altijd eerst een inwendige bevruchting en de jongen lijken morfologisch meteen op volwassen dieren, al wijken de kleuren vaak sterk af.
In verhouding met de lichaamsgrootte hebben de longen van reptielen een veel kleinere totale oppervlakte dan die van zoogdieren, maar groter dan die van amfibieën. Alle reptielen, behalve slangen, hebben twee longen. Bij veel slangen is de linker long rudimentair of zelfs geheel verdwenen. De lucht stroomt bij reptielen meestal de longen in door het samentrekken van de ribben of door spieren in de keel, die ervoor zorgen dat lucht naar binnen wordt gezogen.
Bij schildpadden zorgt het harde pantser ervoor dat deze niet met hun borstkas kunnen ademhalen. Daarom vindt de ademhaling plaats via beweging van de huid en spieren tussen de nek en voorpoten, die de longen ventileren. Krokodilachtigen gebruiken ook een methode waarbij de lever naar achter wordt getrokken door een spier aan het schaambeen, waardoor dan weer de achterkant van de longen naar achteren wordt getrokken. Hierdoor wordt de longinhoud groter. Tijdens het eten gaat bij reptielen de ademhaling vaak moeizaam, omdat bij hen de neusholte eerder uitkomt in de mondholte. Hoewel alle reptielen met de longen ademen, wordt deze bij sommige in het water levende reptielen ook nog ondersteund door huidademhaling in de sterk doorbloede wand van bek en cloaca, waar water langs zuurstofopnemende cellen wordt gevoerd, een voorbeeld zijn enkele schildpadden uit Australië, zoals de Fitzroy schildpad.
Het hart bestaat bij de meeste reptielen uit twee boezems en twee kamers die niet geheel van elkaar gescheiden zijn. Bij krokodillen is het tussenschot tussen de kamers wel compleet, maar ook bij deze groep vindt vermenging van zuurstofrijk met zuurstofarm bloed plaats, doordat de slagaders die uit de kamers komen niet geheel van elkaar gescheiden zijn aan hun basis. Hierdoor kan er dus bij reptielen gemengd bloed in de longen komen. Het hart van de meeste reptielen bestaat dus uit één kamer met twee boezems, maar het hart van een krokodil bestaat dus uit twee kamers met twee boezems.
De meeste reptielen kunnen, vergeleken met warmbloedige dieren, met weinig voedsel toe omdat ze hun lichaam niet op temperatuur hoeven te houden. Een nadeel van hun koudbloedigheid is echter dat ze bij lage temperaturen vaak traag zijn en niet in staat zijn snel weg te lopen of snelle prooien te vangen. Daarom wordt een winterslaap gehouden gedurende de koude maanden van het jaar. Dit geldt echter niet voor soorten die in zeer warme gebieden leven. Hoog in het noorden kan de winterslaap wel zeven of acht maanden duren